Het kind kan begrippen met betrekking tot lengte en omtrek in betekenisvolle situaties gebruiken.
- lang, langer, langst(e); kort, korter kortst(e);
- groot, groter, grootst(e); klein, kleine, kleinst(e);
- dik, dikker, dikst(e); dun, dunner, dunst(e);
- hoog, hoger, hoogst(e); laag, lager, laagst(e);
- (er) omheen.